De Maker de Breker de Sloper - Roman

Teaserpagina

DE DORSTIGE DWERG


Copyright Uitgeverij Zilverbron (© 2018). Alle rechten voorbehouden.

‘Een beetje dubbelop, vind je ook niet?’ vroeg Gunnar
toen ze het uithangbord van de herberg zagen hangen.
‘Grapjas,’ grinnikte Ai’Laenor.
Zoals zo vaak verraste ze hem met haar onverwachte mildere reacties. Misschien ontdooide ze eindelijk een beetje.
Vanuit de herberg klonk gelach en muziek. De geur van warm eten vulde Gunnars neusgaten. Zijn maag knorde.
‘Dat eten ruikt in elk geval lekker.’ Hij wilde juist de deur openduwen toen een scharminkel dat meer uit knoken en botten dan vlees bestond, door de deur naar buiten tuimelde en op de rotsgrond kwakte.
‘Laat ik je tronie hier nooit meer zien!’ klonk het vanuit de deuropening.
Het wezentje veegde zijn armen af en maakte aanstalten te vertrekken.
‘Wat was daar aan de hand, puka?’ vroeg Ai’Laenor.
Het wezentje nam Ai’Laenor op en haalde zijn neus op.
‘Ga ik jou aan je neus hangen.’
Het was niet moeilijk de faey te ergeren. Haar afbekken was misschien wel het makkelijkst.
‘Ja, dat ga je,’ zei ze met haar hand op haar gevest.
‘Tjonge, een elf die een nietige puka durft te intimi deren. Wat zullen ze thuis trots op je zijn.’
Ai’Laenor trok haar zwaard nu helemaal. ‘Scheiding in het midden?’ vroeg ze terwijl ze het vlijmscherpe wapen vlak boven het vlassige haar van de puka hield.
Gunnar legde zijn hand op Ai’Laenors arm. ‘Ai’Laenor, laat hem.’
De faey verstijfde.
De puka maakte gebruik van het moment. Hij trok bliksemsnel een voorwerp uit de plooien van zijn vodden en stak toe. Ai’Laenor reageerde met het instinct dat bij een ervaren vechter hoorde. Ze sprong op. De puka schoot onder haar door. De punt van zijn kleine mes drong in Gunnars laars, achter zijn kuit langs en kwam aan de andere kant weer naar buiten.
‘Wat?’ riep Gunnar.
Ai’Laenor maakte een snelle polsbeweging en dreef haar zwaard door het oog van de puka. Hij stierf zonder een kik te geven. Gunnar trok het kleine mes uit zijn laars.
‘Nu zitten we met een lijk opgescheept.’
‘Pah. Puka’s zijn laffe ruggenstekers die alleen uit zijn op je goud. Geen haan die ernaar kraait.’ Ondanks haar flinke woorden duwde Ai’Laenor Gunnar met enige dwang naar binnen. De herberg was afgeladen met wezens. De warmte van de keukens en de vele lichamen, de geuren van eten, verschaald bier, roestige bewapening en oud zweet benamen Gunnar bijna de adem. Zo goed en kwaad als het ging, baanden ze zich een weg door de rumoerige massa.
‘Kastelein, goedendag,’ begroette Ai’Laenor de uitbater toen ze de toog bereikt hadden.
De kastelein, een geblokte dwerg met een ooglap en een gigantische rode baard, keek neer op het tweetal.
Het kon niet anders dan dat hij op een verhoging stond. De dwerg ging verder met het poetsen van bierkroezen.
‘Wat kan ik voor jullie doen?’ vroeg hij nonchalant.
‘Heb jij die puka buiten gezet?’
De waard kneep zijn ogen argwanend samen. ‘Ja, ben je soms bevriend met dat misbaksel? In dat geval kun je meteen…’
‘Wij zoeken een maaltijd en een goed glas bier, waard,’ kwam Gunnar tussenbeide.
‘Eten wat de pot schaft. En die pot is uitstekend. De beste bieren van Onufra. En we hebben bedden voor als jullie het monster met twee ruggen…’
‘Niet zo snel met je conclusies, vader,’ beet Ai’Laenor hem toe.
‘Niet zo snel met die woorden van je, meisje. Mijn woord is hier wet. Wil je eten? Fijn. Zolang je maar betaalt. Stennisschoppen doe je maar met dat pukamaatje van je.’
‘Dat maatje is voer voor de aaseters.’
De houding van de waard sloeg om als een blad aan de boom. ‘Nu ja, dat zat er aan te komen met die ruggenprikker. Het zijn niet de reuzen onder de gasten die je in de gaten moet houden, maar de kleintjes. Een mes is gauw getrokken en een beroving snel gebeurd.
Die puka was er een meester in gasten stiekem neer te steken en van hun beurs te beroven.’
Ai’Laenor grijnsde en de waard grijnsde terug ten teken dat ze elkaar begrepen.
‘Bedenk iets en De dorstige dwerg levert het. Goed, slecht, hier is alles mogelijk.’
‘Maar vooral het laven van de noden der dorstige gasten, naar ik mag afgaan op de naam van jouw etablissement, edele waard?’ grinnikte Gunnar.
‘Wat bedoel je met die dure woorden, mens?’ vroeg de dwerg. ‘Ben jij er soms een van de kanten zakdoek, dat je zo raar praat?’
Gunnar haalde zijn schouders op. ‘Doet het ertoe van welke kunne ik ben als ik met zilver betaal, waard?'
Het gezicht van de dwerg spleet open. Er volgde een bulderende lach. ‘Nee, natuurlijk niet. Het gaat mij niets aan. Zolang je zilver uit goud bestaat, mag alles. Als jij van de kanten zakdoekjes bent, uitstekend. Meer vrouwtjes voor ons.’ Hij boog zich over naar
Gunnar en wenkte hem dichterbij. ‘Met zo’n mooi meisje als jij hebt, zou ik dat kanten zakdoekje maar ver laten liggen.’
‘Ze is mijn meisje niet.’
‘O? Kun je wat voor mij regelen, dan?’ De dwerg knipoogde nadrukkelijk.
De faey had haar zwaard alweer half uit zijn schede getrokken. ‘De geile bok die denkt mij te kunnen kopen leeft de rest van zijn leven zonder klokkenspel.’
De waard proestte het opnieuw uit. ‘Wat een grap!’
‘Beste man,’ zei Gunnar, ’als jij geld wilt verdienen, en dat wil je vast, lever ons dan een goede maaltijd en een pul van jouw beroemde bier.’
In de ogen van de kastelein fonkelden pretlichtjes.
‘Ik mag jullie wel. Ga naar de achterkamer, dan zal ik jullie daar een fantastisch maal geven.’
‘En de puka?’ vroeg Gunnar ongerust.
‘Wat zei ik over een fantastisch maal?’ lachte de waard.
‘Dat meen je niet.’
‘Dat niet, vent, de meeste gasten vertrekken met al hun ledematen intact. De meeste…’ Hij bracht zijn wijsvinger naar zijn oog en trok een ooglid veelbetekenend naar beneden. ‘Een goed stuk vlees is zeldzaam in deze ondergrondse contreien. Goed, volg me.’
De dwerg wenkte en verdween uit het zicht. Een paar tellen later kwam hij een stuk lager en aanmerkelijk kleiner van achter de toog tevoorschijn. Hij ging hun voor naar een kamer achter de bar. ‘Het ligt vlak naast de keuken. Een betere plek kun je hier niet krijgen. Maar
nu wil ik goud zien blinken.’
‘Het is niet alleen goud dat blinkt, waard,’ antwoordde Ai’Laenor met een klopje op het gevest van haar rapier.
‘Momentje.’ Gunnar haalde van onder zijn tuniek een buidel tevoorschijn. ‘Genoeg voor een jaar zakendoen.’
Ai’Laenors ogen verwijdden zich. ‘Wat een fortuin! Maar goed dat ik je van die puka redde.’
‘Als je wapen even scherp is als jouw tong, heeft de mens weinig te vrezen,’ grinnikte de kastelein.
‘Alleen mij.’
‘Tussen haakjes: men kent mij hier onder de naam Bulum Dalbek.’ Hij veegde grinnikend zijn hand af en stak hem uit naar Gunnar.
‘Je stelt je voor en steekt alleen je hand uit naar mij?’
Bulum haalde zijn schouders op. ‘Het is het gebruik dat de vrouw in het gezelschap van een man een bescheiden positie inneemt. En als het een faey meisje betreft al helemaal. Als jij er andere mores op nahoudt, mij best. Geld heeft altijd het laatste woord.’ Hij greep
Ai’Laenors hand en kneep tot hij rood aanliep. De faey knipperde niet eens met haar ogen. Haar staart zwiepte naar voren en sloeg de dwerg zo hard tegen het hoofd dat deze zijn evenwicht verloor. Hij viel met een zware bons op zijn achterwerk. Even leek de dwerg boos te worden, toen schaterde hij het uit. ‘Die is kostelijk! Een rapier zegt op zich niets. Ja, ik testte je, en ja, je bent glansrijk geslaagd.’
Nasnikkend van de lach stampte hij terug naar de toog. ‘Jullie eten vanavond op mijn kosten!’ riep hij over zijn schouder.
Gunnar wreef in zijn handen. ‘Als jij eens een keer een stevige pint drinkt, word je misschien wat minder opvliegend.’
De faey antwoordde niet meteen, maar haar staart verried dat Gunnars antwoord haar allerminst beviel.
‘Als ik drink, doe ik dat om die kop van jou te vergeten.’
‘Het is de toon die de muziek maakt.’ Hij stond op en slenterde terug naar de gelagkamer. Wat mankeerde haar? En zelfs al had ze een gegronde reden, dan nog was er een grens aan wat Gunnar kon hebben, en die grens was bereikt. Hij kon wel even zonder haar.
Het was nog even druk in de gelagkamer als toen ze binnenkwamen, alleen was het publiek veranderd. De gasten waren nog onguurder dan eerst. Hij zag een andere puka, gehuld in lompen, handen grijs van het vuil, die brutaal tussen de benen van de gasten door
sloop. Beurzen verdwenen in een linnen zak. Een stel dwergen had hun bebloede bijlen pontificaal op hun drinktafels gelegd. Bij de haard zat een witharige elf. Hij was de enige die in de gaten had hoe Gunnar de aanwezigen bestudeerde. Net als alle elfen
was hij adembenemend knap. Deze had een donkere huid. Svartalf, de infame tegenhangers van de zogenaamde lichte elfen uit Alfheim. Svartalvar waren ook wel bekend als crow. Ze leefden net als de dwergen in Nidavellir.
De svartalf beantwoordde Gunnars blik met een raadselachtige glimlach. Hij knikte een korte begroeting. Gunnar knikte beleefd terug. De deur van de herberg vloog met een luide bons open. Gunnars hart sprong op. Trollen! Ze waren slechts met zijn drieën, maar ze eisten verbaal en fysiek zoveel ruimte op, dat de herberg nog voller leek dan hij al was. Hun voorkomen voldeed aan alle vooroordelen die er
over trollen bestonden: ze waren zo groot dat ze bijna moesten hurken om hun hoofd niet te stoten tegen het lage plafond, iets waar Gunnar ook voortdurend voor moest oppassen. Ze hadden een laag voorhoofd, dikke wenkbrauwwallen, een vooruitstekende onderkaak,
een hoofd dat zonder zichtbare nek overging in een stel massieve schouders en daaronder een blok van een lijf dat louter uit spieren leek te bestaan, op hun uitpuilende pens na. Er kwam geen beter moment om uit te zoeken waarom ze het IJzerwoud hadden verlaten. Met een beetje geluk zat zijn opdracht er bijna op. Zich veilig voelend in de drukte van de herberg, stapte hij op de dichtstbijzijnde gigant af. ‘Excuseer, beste trol. Mag ik je iets vragen?’
Het wandelende blok spieren nam Gunnar even op, draaide zich weer om en zei iets onverstaanbaars. Blijkbaar iets grappigs, want zijn kameraden lachten het uit. Een tweede trol duwde nog nasnikkend van het lachen zijn kameraad opzij. Hij greep Gunnar bij
zijn hoofd en trok hem zonder veel omhaal naar zich toe.
‘Wat perkamentgezicht van Röther wilt?’ vroeg hij met een stem als een misthoorn.
‘Nou.’ Gunnar glimlachte. ‘Ik heb stad en land naar jullie volk afgezocht. Nergens trof ik ze. Niet in het IJzerwoud, niet in de bergen. En nu zomaar hier!’
‘Schilfergezicht veel woorden gebruikt,’ concludeerde Röther. ‘Man trollen zoekt? Hij ze gevonden!’
‘Dat zie ik ook, ja.’
‘Waarom schubbenmens trollenmensen zoekt?’
‘Ik heb opdracht uit te zoeken waarom jullie volk het IJzerwoud heeft verlaten.’
Een andere trol schoof naderbij. ‘Mens vragen stelt,’ merkte hij schurend op. ‘Röther, wat hij zelf weet?’
‘Mens vraag antwoord!’
‘Ik weet niets, beste Röther. Daarom vraag ik het juist.’
‘Jij daar was, ja?’
Gunnar knikte bevestigend. ‘Klopt. Ik trof een verlaten land. Grote delen van het IJzerwoud lagen plat.
Dorpen waren uitgebrand. Wie heeft dat op zijn geweten?
Zijn jullie gevlucht?’
Röther trok zijn lippen op en grauwde. ‘Hij. Hij, hij daar was.’ Hij balde zijn enorme vuisten.
‘Wie, ik?’ vroeg Gunnar.
‘Nee, HIJ. HIJ! De Sloper, die alles kapotmaakt! Broervaders, moederzusters, zusmoeders, oomvaders, broers, zussen. Vuurplaatsen, water. Kapot. Trolvolk vlucht.’
‘Vlucht!’ riep zijn maat. ‘Snel! Weg!’ De trol maakte een serie afwerende gebaren. Al gauw vielen zijn twee kornuiten in.
Gunnar wist niet wat hij zag. Bange trollen? ‘Wie is die Sloper?’
‘Nee! Röther zwijgt mens. Genoeg.’ Hij gebaarde en de drie trollen verlieten ijlings de herberg, angstige grimassen naar Gunnar trekkend alsof hij de oorzaak was van hun ellende. Gunnar krabde zijn achterhoofd. Veel wijzer was hij niet geworden, behalve dan dat een
of ander figuur die ze de Sloper noemden de trollen de stuipen op het lijf had gejaagd.
‘Je moet wel over een stel kloten als meloenen beschikken wil je trollen zo kunnen wegjagen,’ klonk het opeens achter hem.
Gunnar wilde zich omdraaien om te kijken wie hem aansprak toen hij iets scherps in zijn rug voelde prikken.
‘Geen onverwachte bewegingen, mens. En niet je handen opsteken, dat valt te veel op.’
Gunnars ogen schoten alle richtingen op. De gelagkamer was zelfs nu de vlezige massa van de trollen verdwenen was, nog stampvol. De plaats bij de open haard was leeg. De crow was weg!
‘Scherp gezien. Ik ben het,’ klonk het achter hem, ‘mij ontgaat niets. Jouw perkamenthuid spreekt boekdelen. Ik weet wie je bent. In Asgard noemen ze je de Skreyja. Wat een flatteuze bijnaam! Ze hadden je beter perkamentkop, grilgebraad of schubbengezicht kunnen
noemen. Je doet het met een Walkure. Alles bij elkaar opgeteld heb je dus veel meer in je mars dan jouw slungelige uiterlijk suggereert. Daarom moet het zoals ik nu doe. Blijf stilstaan en luister goed naar wat ik je te vertellen heb.’
‘Hoe weet je wie ik ben? Wie ben je?’ vroeg Gunnar, strak voor zich uitkijkend.
‘De enige die een naam heeft, ben jij. Voorlopig althans,’ luidde zijn antwoord.
‘Ik dacht dat elfen gemanierder waren,’ flapte Gunnar eruit.
‘Ik ben geen elf,’ siste de elf achter Gunnar.
‘Nee, je bent een crow,’ fluisterde Gunnar terug.
‘Een crow?’ De scherpe punt drukte harder tegen Gunnars rug.
‘Wat wil je van mij, crow?’
De donkere elf achter Gunnar gromde. ‘Wij beschouwen de benaming crow als denigrerend.’ Hij pauzeerde. ‘Wellicht wist je dat niet. Alleen daarom leef je nog. Noem mij een svartalf. Handen laag, zei ik je!’ De punt drukte een moment harder tegen Gunnars rug. ‘Als de andere gasten zien dat ik iemand een dolk tegen zijn rug houd, willen ze een deel van de buit. Zo zijn bandieten en dat overleef je niet, dus houd je
koest!’
‘En ze vinden het niet raar dat je zo dicht achter me staat?’ vroeg Gunnar.
‘Niet als ik met mijn andere hand dit doe.’ De crow greep Gunnar onverwacht bij zijn kruis.
Gunnar verstarde.
‘Ontspan, mens, ontspan,’ klonk het achter hem, terwijl een paar lenige vingers de knopen van zijn broekflap losmaakten.
‘En dit valt niet op?’ vroeg hij benepen.
‘In deze tent kijkt niemand hiervan op. Die van het kanten zakdoekje zoeken hier hun gerief.’
De hand van de svartalf verdween in Gunnars broek en greep hem onzacht bij zijn geslacht. Hij begon heen en weer te bewegen. ‘Van kloten als meloenen gesproken,’
grinnikte de crow achter Gunnar. ‘Handen laag, makker.’
‘Je kunt toch doen alsof? Als mijn vrouw te horen krijgt dat jij mij hebt aangerand, zal ze niet rusten voor ze je hoofd op een staak ziet.’
Een paar gasten hadden het tafereel intussen opgepikt en zagen het grinnikend aan.
‘Boe hoe hoe, naar je Walkure hollen? Die klootjes van je zijn ineens tot erwtjes verschrompeld.’ Hij grinnikte. ‘Op een staak nog wel. Wat een eer.’
‘Ze houdt niet van onnodige wreedheden.’
‘Daar houd ik je aan!’ lachte de crow. ‘Luister,’ vervolgde hij sissend, met zijn lippen tegen Gunnars oor aan. ‘Ik weet wat je zoekt: de naam van een Meinvettr. En die naam ken ik toevallig.’
‘Heel toevallig. Hoe weet je dat ik daarnaar op zoek ben?’
‘Een klein vogeltje vertelde het me.’ De crow versnelde zijn ritme. ‘Nog een paar rukjes.’
Er ging van alles door Gunnar heen. Hij wilde zo snel mogelijk van deze vernedering afkomen en gunde de crow het genoegen niet hem tot een climax te brengen.
‘Dat vogeltje mag verder niets horen. Het komt later.’
De svartalf hield plotseling op met spreken. Zijn hand verdween uit Gunnars broek.
‘Zo, die zit,’ hoorde Gunnar Ai’Laenor zeggen.
Hij draaide zich om en zag de zwarte elf op de grond liggen. Ai’Laenors blik bleef een ogenblik op Gunnars kruis rusten. Ze glimlachte spottend.
‘Heb ik je gestoord tijdens een romantisch intermezzo of ben je blij me te zien?’ Ze tipte met de punt
van haar zwaard zijn verslappende geslacht aan. ‘Ik heb dat trotse ding van je nu wel lang genoeg gezien. Stop hem maar weg. Mee jij,’ gebood ze met de punt van haar zwaard.
De aanwezigen die het tafereel hadden gevolgd, lachten geamuseerd om de jaloerse echtgenote die verhaal kwam halen bij haar overspelige echtgenoot.
‘Idioot! Heb je hem vermoord?’ Gunnar knoopte snel zijn broekflap.
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, hij slaapt, zeg maar. Ik durf te wedden dat hij zo wel komt opdraven. Dit soort lieden geilt namelijk op…’ Haar glimlach ging over in een verbeten grimas. ‘Geen grotere egoïsten dan crow. Ze worden tot avonturiers aangetrokken als strontvliegen tot paardenvijgen.’
‘Hij wist wie ik was,’ zei Gunnar, terwijl hij Ai’Laenor terug naar de achterkamer volgde.
‘Dat verbaast me niets.’ Ze stak haar wapen weg en zette zich weer aan de nu gedekte tafel. Een bierkan
lag op zijn kant in een klein plasje vocht. Twee grote pullen stonden op tafel en in het midden lag een ondefinieerbaar
stuk geroosterd vlees ter grootte van een klein varken.
‘Tast toe, Gunnar. Je hebt dat wel verdiend.’ Ze glimlachte uitnodigend.
Gunnar trok zijn wenkbrauwen op en zette zich aan tafel. Voor de zoveelste keer stelde haar gedrag hem voor een raadsel. De faey sneed met haar eetdolk een stuk vlees af en reikte het hem aan. Werktuigelijk pakte hij het aan.
‘Alles is goed,’ lachte Ai’Laenor.
‘Hoezo?’ Haar plotselinge stemmingsomslag bracht Gunnar van zijn stuk.
Ze glimlachte. ‘Ik heb jouw eer gered. Je staat bij me in het krijt.’
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Gunnar.
Ze legde haar dolk neer, nam nog een gigantische teug bier en keek hem aan. ‘Ook iets dat je niet weet, hè?’ Ditmaal lag er geen veroordeling in haar stem. ‘Nee,’ antwoordde Gunnar onzeker.
‘Eerst drinken,’ gebood ze. Ze drukte een volle pul bier tegen zijn lippen. Of hij wilde of niet, hij moest wel drinken, wilde hij niet kleddernat worden. Pas toen de pul helemaal leeg was, haalde ze hem weg.
‘De rest moet je zelf doen.’ Ze zette de pul op het tafelblad en schoof de kan naar hem toe. ‘Inschenken.
Goed. Ik zal het uitleggen. Eer is alles in Alfheim. Het laatste wat een elf wil is bij iemand in het krijt staan.
En jij, vriend, staat nu bij mij in het krijt.’
‘Ja en?’
Ze lachte. ’Je snapt het nog steeds niet, hè? Door jouw eer te redden is die nu van mij. Ik kan nu van je terugvragen wat ik wil.’
Gunnar zweeg. Verdomd, dat beviel hem niets. Ereschuld was een kostbaar goed in de werelden der Noormannen. Ze was al zo wispelturig en nu moest hij naar haar pijpen dansen.
‘Niemand bezit een ander,’ probeerde hij.
Ai’Laenor haalde haar schouders op. ‘Slaven genoeg.’
‘Oké, wat je wilt.’ Eer deed hem persoonlijk niet zoveel. De kwestie was echter wel dat de faey daar heel anders over dacht. Op een gegeven moment wilde ze terugbetaald worden.
Ai’Laenor knipoogde naar hem boven de derde pul bier die ze soepel weg klokte. Ze sneed een nieuwe reep vlees af.
‘Die crow zei me dat hij de naam van de Meinvettr weet.’
‘O, dat is wel heel toevallig,’ zei Ai’Laenor tussen twee happen door. ‘Het woord van een crow is minder waard dan de kakkerlak onder mijn hiel.’ Ze nam nog een enorme teug en vervolgde: ‘Des te beter dat ik hem niet heb gedood. Al had ik daar alle recht toe.’
‘Want?’
‘Iedereen in de gelagkamer denkt dat ik jouw vertoornde echtgenote ben.’
‘Ik heb al een echtgenote,’ mompelde Gunnar.
‘Ja, maar niemand hier weet wie. Dus dat kan ik net zo goed zijn.’
‘Jij bent te jong voor mij.’
‘Ik lijk te jong voor je,’ grinnikte ze. ‘Ik ben honderd en zes jaar oud, weet je nog?’
Als om haar vele jaren te demonstreren kieperde ze nog een pul achterover en sloeg hem hard op het tafelblad.
‘Nou vent, drink je nog mee of moet ik het opnieuw in je keelgat gieten?’ Ze schoof resoluut de kan bier in zijn richting. ‘Een echte man weet wat drinken is. Maar kan hij een faey onder tafel drinken?’
Hoeveel had ze gedronken? Zeker vier pullen. En dat was sinds hij hier was. Gunnar kon vroeger wel wat hebben. Hij was er niet zeker van of dat nog zo was. Van de drank bij de goden kreeg je geen kater en het was niet schadelijk voor je gezondheid. Op pad dronk hij nooit zoveel. Gunnar draaide de kan zodanig om dat hij hem bij het handvat kon optillen en schonk zichzelf een pul in.
‘Hoewel het verhaal gaat dat men zich in Asgard iedere avond klem zuipt na het vechten, doet niet iedereen daaraan mee,’ gooide
Gunnar het over een andere boeg.
‘Aan het zuipen of het vechten?’
‘Beide,’ antwoordde Gunnar terwijl hij de pul terugzette.
‘Dat is beter. Hier komt de volgende.’ Ze schoof een tweede volle kan bier Gunnars kant op. Een drinkwedstrijd?
Het was nauwelijks eerlijk. De faey had in de afgelopen minuten meerdere pullen bier naar binnengegoten.
‘Jouw bravoure komt uit een bierpul,’ mompelde hij tegen zijn schuimkraag.
‘Elfen hebben geen bravoure nodig en al helemaal niet van het soort dat uit een pul komt, mens,’ zei ze scherp. Ze boerde luid en lang. Ze keek hem met haar hoofd leunend op haar pols aan. ‘Ondanks die littekens in je gezicht ben je geen onaantrekkelijk wezen.’
Ze knipoogde. ‘Voor een mens dan.’ Ze trok haar vinger langs een van zijn littekens. ‘Heb je er nooit iets aan laten doen? Als ik in Asgard had gewoond en ik had van die…’
‘Ik schaam mij niet voor mijn littekens. Ze maken wie ik ben.’
‘Drink, Gunnar. Je loopt achter. Kom op!’ Toen hij de pul van zijn mond haalde, stond de derde alweer op hem te wachten. Ai’Laenor lachte vrolijk en klonk enthousiast tegen zijn pul. ‘Drink, Gunnar, drink! Laat zien dat je een vent bent.’
‘Proost, Ai’Laenor.’
Vier pullen bier later begon Gunnar licht te worden in zijn hoofd. De faey leek nauwelijks last te hebben van de drank. Hoe speelde ze dat klaar? Ze had allang laveloos onder tafel moeten liggen. Was ze eigenlijk wel dronken of speelde ze het alleen maar?
Op een of ander moment moest ze op zijn schoot zijn beland, want haar gezicht was vlak bij dat van hem. Ze dronken tegelijk uit dezelfde pul bier.
‘Op!’ riep ze vrolijk. ‘En daar komt de volgende.’
Een pul later zetten ze gezamenlijk een ondeugend dronkenmanslied in:

‘Drink, mannen, drink! Bier vol mout
Halve pinten, de volle vaten gebrouwd
Groei hop, suikerrijke godendrank
Je arm om haar leest zo rank (hier moest je je arm om een deerne slaan)
Drink mannen, drink! Bier zwart en zwaar
Zingt allen: ieder woord wordt waar
Gist het licht, smaak het rond
Kus haar nu vol op de mond (hier moest je haar trachten te kussen)
Klink, mannen, klink! Drink op je moed
Zweer plechtig trouw, zweer het met bloed
Schuimend wit prikkel tegen de dorst
Nu leg ik mijn hand op je borst.’

Hier probeerde Gunnar te doen wat het lied hem opdroeg, doch Ai’Laenor greep hem bij de pols. Blijkbaar had ze er genoeg van.
‘Zo ken ik je weer, Ai’Laenor. Mannen opgeilen en vervolgens niet thuis geven,’ klonk het vanuit de deuropening.
Het was de crow.

Copyright Uitgeverij Zilverbron (© 2018) . Alle rechten voorbehouden.

Share by: